De Waterrand

KORT VERHAAL VERSCHENEN IN VERHALENBUNDEL: DROOMVERHALEN

 

Met het vallen van de avond vangt de halfslaap aan. Ontvoerd naar een schemerwereld waar ik niet besmet word met de wetten en regels van de dag. Hier zijn de gesprekken simpel, de doelen duidelijk. Alleen maar hier is de juiste uitkomst van de situatie binnen handbereik. Een zeldzame sereniteit als eiland der fantasie in de woest golvende drukte van de realiteit. Varend over de woeste golven weet ik me elke dag nog maar net staande te houden. Balancerend en uitkijkend naar de aankomst roei ik me door de uren tot ik weer mag gaan liggen. En elke avond, zodra ik uit ben gestapt, begint de oude roeiboot krakend aan zijn afdaling de pikzwarte diepte in. Een lange tocht naar een donkere plek waar de lichtstralen van hoop niet doordringen. Ik vrees de dag dat die ene golf die ik tegenkom te hoog is, of de tijd die ik onderweg ben net één golf te lang. Ik vrees de dag waarop het eiland niet bereikt wordt en ik mee zal zinken met mijn bootje richting zeemansgraf. Maar voor nu ben ik weer veilig, heb ik de kust bereikt. Voor nu is de avond weer gevallen en leef ik met de maan als zon, mijn fantasie als realiteit.

 

Elke avond opnieuw laat ik me meevoeren en droom ik mezelf hier. Het begint altijd beneden,  aan de voet. Het verlaten duinlandschap doemt op uit de mist en langzaam word ik me bewust van de omgeving. Ik zie geen mensen, geen konijnen en zelfs geen vogels. Terwijl de wind om me heen huilt en mijn korte wilde haren door de war waait, kijk ik naar de berg voor me. Met zijn wiegende duingras probeert het mij te verleiden om de uitdaging aan te gaan. Met het zetten van de eerste stap begin ik aan de klim. Ik gehoorzaam braaf. Tussen de dunne sprieten door sleep ik mijn lichaam omhoog. Voet voor voet. De kleine droge zandkorrels glijden weg, onder de zool vandaan, waardoor elke stap een kleinere wordt dan vooraf gedacht. Maar ik ga door. Op weg naar de top, naar het doel. Al een aantal jaar droom ik mezelf hier, op dit duin. De zware tocht naar boven voert me over de steile zandhoop waar geen eind aan lijkt te komen. Maar het is het waard, zo weet ik inmiddels. Want boven aangekomen heb ik zicht op het lege verlaten strand. De uitgestrekte zandvlakte loopt daar over in de rustige zee, die op zijn beurt de rest van het beeld tot aan de horizon opvult met water. Het geluid van de enorme kolkende watermassa mengt samen tot een geruststellende ruis die niet veel anders klinkt dan het stromen van bloed door je eigen hoofd. Dat geluid wat je als kind hoorbaar maakte door een schelp tegen je oor aan te drukken. De wind waait hier boven ook wel, maar raar genoeg minder hard dan daar beneden aan de voet van het duin. Links en rechts van mij een onophoudend landschap. Hier voel ik me thuis. Mijn veilig haven in de vorm van duinen, strand, water en lucht. Gecreëerd om te ontsnappen aan alles wat is en alles wat niet mag zijn. Gecreëerd om toe te kunnen geven aan de deken van rust die toedekt en me influistert dat ik hier mezelf mag zijn. Totdat ik het meisje zie. Want daar waar de zandzee op het strand over gaat in de golven van water staat zij; het meisje bij de waterrand. Ondanks dat de tocht naar boven geen uren in beslag heeft genomen is de lucht van blauw, met enkele schapenwolkjes, verkleurd naar licht oranje. De dagster hangt hoog boven het wateroppervlak voor nu, maar met het verkleuren van de lucht is haar daling aangekondigd.

 

De zee lijkt rustiger geworden nu het meisje is verschenen om de zonsondergang gade te slaan. Ze is een vage schim die in mijn onderbewustzijn over is gedragen vanuit de dag. Hier bestaan de goden, het universum en het lot niet. Degene die het hier voor het zeggen heeft staat op het duin in een in vlees gegoten vorm met niet al te veel uiterlijk schoon. De miljarden minuscule korreltjes die voor me liggen uitgestrekt vormen een oase van rust, maar tegelijkertijd een woestijn aan obstakels die ik zal moeten overbruggen wil ik bij haar geraken. In de hoogte blijf ik staan. Turend naar het onbereikbare. Een vage schim van niet bestaand geluk herken ik in de prachtige gedaante die de zon naar beneden kijkt. Met de duur van de daling wordt mijn tijd hier bepaald. Toch helpt die dreiging me niet te ontsnappen aan mijn stenen trans en blijf ik zelfs hier, in mijn droom waar ik almachtig ben, staan. Dromen over haar doet geen pijn, haar afwijzing wel. De wind waait rustig door terwijl de zon met haar landing richting zee de tijd wegtikt. Ik kniel en ga zitten op het duin. Met het gevoel van oud opkomend verdriet kijk ik naar de wuivende grassprieten om me heen. Mijn hand trekt een spriet uit de grond en houdt hem voor mijn ogen. Mijn naam wordt uitgesproken met het stemgeluid van een vriend. Omdat er in deze droom geen ruimte is voor karakters naast mij en het meisje bij de waterrand, ga ik er vanuit dat het bedrog is. Een vlaag van herkenning verscholen in het ruisen van de wind. Met precisie druk ik de nagels van beide duimen door de groene spriet en splijt hem zo doormidden. Met in beide handen een halve grasspriet kijk ik richting zee als ik nog een keer mijn naam hoor. Dichterbij nu. Ik schrik en kijk naast me. Op een barkruk, die half is weggezakt in het zand, zit een krullenbos met daar onder een lichaam. Mijn enige goede vriend. Hij kijkt me aan en neemt een slok van zijn biertje. Het feit dat hij niet aan een tafeltje in de kroeg zit maar midden op een duin tijdens het gouden uur is hem blijkbaar nog niet opgevallen. ‘Heb je nou al een vriendin?’, vraagt de vriend die de liefde van zijn leven al op de peuterspeelzaal ontmoette. Hun eerste date bestond uit het delen van de vormpjes in de zandbak om zo samen een kasteel te bouwen. De geslaagde date werd afgerond met een

verrukkelijk diner waarbij voor elkander heerlijke zandtaartjes werden gemaakt. Over het feit dat er in het taartje dat hij kreeg aangereikt een dikke tor zat zei hij maar niets. Hij had hem keurig ‘opgegeten’ terwijl hij het vormpje achter zijn rug leeg kieperde. Anders bleef er immers geen zand over voor toekomstige taartjes. Ik schud verontschuldigend mijn hoofd terwijl ik naar het vocht kijk dat uit de twee helften van de grasspriet loopt. Met een laatste slok drinkt mijn vriend het glas, dat bij de vorige slok nog helemaal vol was, leeg en zet hem voor zich neer. Tot mijn grote verbazing laat hij het glas los en blijft het voor hem zweven, alsof daar gewoon een kroegtafel staat. De vriend kijkt nu vanaf zijn barkruk richting de zee, ‘Tijd om op te schieten’. Ik volg zijn blik en zie het haar van de perfectie vrij waaiend in de wind terwijl haar blik op de daling van de zon gericht blijft. De zon die het halverwege punt inmiddels gepasseerd is. Alsof het zich opeens beseft dat het helemaal niet kan zweven en de zwaartekracht ook wel degelijk op hem van toepassing is, valt het bierglas met een doffe klap uit de lucht. Ik kijk in de richting van mijn vriend maar deze is opgelost in het niets. Het glas dat op het duin ligt wordt binnen enkele seconde begraven door het stuivende zand. Een harde windvlaag rukt de twee halve grassprieten uit mijn handen. De grip die ik erop dacht te hebben bleek minder te zijn dan verwacht, en dus te weinig. Ik draai mijn hoofd in een poging de grassprieten te volgen in hun tocht op de wind. Maar met de duizenden wuivende sprieten links van mij is dat onmogelijk. Uit het oog verdwenen op het moment dat ze los kwamen en de vrijheid zochten. Maar links van mij zie ik wel een figuur in de verte die me nog niet eerder opviel. Ik ga staan en tuur over het duin. Een jongensfiguur staat er doodstil en kijkt richting de waterrand. Ik kan mezelf wel voorhouden dat hij hier om een andere reden is, maar ik weet maar al te goed dat hij ook voor het meisje gekomen is. Net als ik door de overweldigende schoonheid gemaand tot stilstand. Paniek maakt zich van mij meester. Met een klap komt de kou binnen en laat de wind mij rillen. Ik voel mijn kleding tegen mijn lijf slaan op het commando van de wind en besef me hoeveel donkerder het in korte tijd al is geworden. Het blauw van de lucht is compleet weggevaagd en de zware rood- en oranjetinten beginnen ook al weg te trekken met een laatste fel brandende gloed. Terwijl de zon blijft dalen begint mijn hart in tegengestelde richting te bewegen. Langzaam kruipt ze mijn keel in waar ze haar aanwezigheid doormiddel van steeds harder bonken probeert duidelijk te maken. Ik kijk voor me uit. Ze staat er nog, maar voor hoe lang. Als ik rechts van me kijk zakt het kleine beetje zelfvertrouwen dat ik nog had ver weg in mijn schoenen, waar het een plekje zal moeten vinden tussen het zand dat daar inmiddels ook een weg naar binnen heeft gevonden. Haar monopoly op schoonheid blijft niet onopgemerkt en trekt meer zielen aan. Een tweede figuur beklimt het duin met sterke vastberaden passen. Mijn handen zijn nat van het zweet en mijn lippen krijg ik niet van elkaar. Ik wil roepen dat hij weg moet gaan, dat ze bij mij hoort. Maar er komt niets uit, en hij steeds dichterbij. Als één van hen haar eerder weet te bereiken is het echt voorbij. De zon tikt de minuten genadeloos weg tot ze verdrinkt in de zee en het beeld vervaagd. Ik ben op. Zelfs het water weet niet meer welke richting het op moet golven en ook de ronde wind spreekt geen voorkeur uit en velt geen oordeel. Op vaste sterkte waait hij door, ook al weet hij zelf niet waarheen. Tussen haar en mij een strand van zand waarover de wind al waaiend lijnen trekt, golvend als de zee. Er heerst een zeldzame balans tussen gisteren en morgen die dit moment zo verdomde goed maakt. Onwil is het niet, wat het onmogelijk maakt om te kiezen. Meer de kennis dat, zolang nog niet gekozen is, elke mogelijkheid nog realiteit kan worden. Maar het zand glijdt weg onder de voeten en de daling van de zon heeft haar slotfase aangekondigd. Hoe dichter bij het water zij raakt, hoe sneller ze verdwijnt. Het slotakkoord van dit muziekstuk, geschreven voor piano en viool in mineur, laat niet lang meer op zich wachten. Het besluit te blijven is er één die niet gemakkelijk kwam. Maar waarom zou ik vasthouden aan de realiteit die mij niet geeft waar ik naar zoek terwijl de droomwereld er wel in slaagt? Althans, dat is het idee. Maar in werkelijkheid blijkt zelfs de halfslaap te bestaan uit een besluiteloze, verlegen jongen die in zijn eigen droomwereld het strand niet over durft om met het fictieve meisje te praten. Gevangen in deze eindeloze cirkel waaraan ik niet kan ontkomen.

Drie figuren op een duin, kijkend naar de ware. Haar inmiddels zwarte silhouet tuurt over het nu spiegelgladde water en zet zich af tegen de donkerrode gloed. De zon die half in het water hangt vormt samen met haar spiegelbeeld in het wateroppervlak een perfecte illusie. De complete cirkel die staat voor een magische hele dagster die doet vermoeden dat ze nog niet in het water aan het zakken is en de hoop influistert dat ik nog een kans maak. Het is nog niet te laat. Nog niet. Maar, dan moet je nu wel wat doen. Ik houd mezelf voor dat het vocht wordt opgeroepen door de wind. Terwijl ik mijn ogen sluit en zo twee tranen het startschot geef om de weg van de minste weerstand over mijn wangen naar beneden te zoeken, laat ik mijn hoofd zakken. Ik voel hoe de wind aan mijn kleding trekt, ik hoor het duingras tegen mijn benen slaan en de golven omkrullen met geweld. De halfslaap die mijn enige redding zou moeten zijn is veranderd in een niet te ontsnappen droombeeld waar mijn stiltes en gebreken extra hard naar voren komen en worden uitgelicht door de stralen van de ondergaande zon, die ik zelfs van achter mijn gesloten oogleden voel branden. Ik weet niet goed hoe lang ik daar gestaan heb met mijn ogen dicht, maar zodra ik ze open heeft mijn brein besloten een klok voor me neer te leggen. Zo te zien ligt hij er al een tijdje want een zandhoopje heeft zich aan onderkant verzameld. Het zandhoopje begint nu langzaam op te bouwen tot dat het straks de hoogte van de klok heeft bereikt, zicht over de tijd heen vouwt en de hele klok opslokt. Het is zo’n oude zilveren wekkerklok met vier kleine pootjes en bovenop de ronde tijdsaanduider twee grote bellen met een hamertje ertussen. Ik veeg mijn vochtige ogen af aan mijn mouw. Ik wil voorover buigen om het klokje iets beter te bekijken maar op dat moment beginnen de hamertjes als een gek heen en weer te bewegen om zo één voor één de linker en de rechter bel aan te slaan. Een hard schel geluid klinkt overal dwars doorheen. De droom vervaagt. Het ochtendritueel begint. Bruut wakker geschud door de zilveren wekkerklok die vanaf mijn nachtkastje schreeuwt dat ik op moet staan. Mijn gedachten onder invloed van slaap maken plaats voor de realiteit. Het valt me op dat ik elke vierentwintig uur weer langer op weg ben naar, en onderweg ben van het eiland in de nacht, dan dat ik daadwerkelijk op dat kleine eilandje door mag brengen. Met moeite kom ik overeind en zet ik mijn voeten op de grond. Ik sta op met tegenzin en loop richting de deur van mijn slaapkamer. De alledaagse sleur tegemoet, verblind door de realiteit. Nog steeds niets bereikt, nog steeds niets durvend. Nog steeds alleen. Vandaag kom ik haar waarschijnlijk weer tegen. Ze weet niet wat ik voel voor haar, en zal dat ook nooit weten. Ik zeg het niet.

Op de achtergrond van de dag schuurt het zand mijn broek. Dwalen mijn gedachten af naar de droomwereld. Daar waar de laatste streep zonnelicht tevergeefs probeert het hoofd boven water te houden, blijf ik staan op het duin. Terwijl zij een kwart slag draait en aanstalten maakt om huiswaarts te gaan. Met mijn rechtervoet de zwaartekracht getart, het lood in mijn schoenen genegeerd. Ik moet het doen, die eerste kleine stap, ik zet hem heel erg zacht. Haar richting op, de zandzee in, en ik fluister, ‘Wacht’.